Het is een understatement dat in de Verenigde Staten de nieuwsmedia op radio en tv zichzelf steeds meer de afgrond aan het inrijden zijn. Knack bracht enkele dagen geleden nog een prima document over het “universum van de MAGA-media“. Maar hoe is het in de VS zo ver kunnen komen? Tijd voor een terugblik op een bij ons weinig bekend stukje Amerikaanse mediageschiedenis: de Fairness Doctrine.
Het is een hele uitdaging om vanuit ons land de Amerikaanse presidentsverkiezingen te volgen door de eigen ogen van de Amerikaanse media, om de eenvoudige reden dat die al even gepolariseerd zijn als het politieke bestel in het land van Uncle Sam. En hoewel Björn Soenens dat wat ons betreft prima doet, hoeft hij zeker geen exclusieve mediabron te zijn.
Een interessante tip is de podcast “Red vs. Blue” met Mike Stark en Keith Curry. Stark is een voormalige Republikein die overstapte naar de Democraten en Curry is dan weer een gewezen Democraat die zich tot Republikein bekeerde. Beiden zijn al vrienden sinds hun schooltijd. Ze omschrijven hun podcast – die gewoonlijk 15 tot 20 minuten duurt – als ‘politiek zonder stress, drama en onbeleefdheid’ waarbij ze proberen “op zijn minst een gemeenschappelijke basis te vinden over kwesties die het land momenteel verdelen”.
Als format grijpt deze podcast in feite terug naar de pioniersjaren van talkradio, toen altijd beide kanten van een ‘kwestie’ besproken mochten worden. Of moesten worden, want in de VS had je van 1949 tot 1987 de zogenaamde Fairness Doctrine (“eerlijkheidsdoctrine”). Het is – in het licht van het huidige Amerikaanse medialandschap – interessant om even terug te blikken op dat tijdperk.
De Mayflower-wet
De door de FCC opgelegde Fairness Doctrine moet je natuurlijk bekijken door de ogen van de Amerikaanse mediawereld van 1949. Het was – wat weinigen nog weten – in feite de opvolger van de Mayflower-wet uit 1941 waarbij het de (opkomende) radiostations nog gewoon werd verboden om in hun uitzendingen discussies te voeren over politiek. Maar eind jaren ’40 – toen ook televisie stilaan begon door te breken – waren de audiovisuele media al veel groter en professioneler geworden. De politici zagen in dat een ‘goede politieke discussie’ op radio of tv mogelijk moest zijn.
De wetgevers waren evenwel bang dat de drie belangrijkste netwerken – NBC, ABC en CBS – hun feitelijke monopolie over de audiovisuele media zouden kunnen misbruiken “om het publiek te bevooroordelen”. De Fairness Doctrine verplichtte de omroepnetwerken om bij ‘kwesties van publiek belang’ altijd de tegenstrijdige opvattingen te belichten. Het Amerikaanse Congres steunde dit beleid in 1954. In de jaren zeventig noemde de FCC deze doctrine zelfs de “conditio sine qua non” voor het verlenen van een verlenging van de licenties.
Kennedy
Toch werd de doctrine ook gebruikt om politieke tegenstanders op de radio het leven zuur te maken. Tussen 1949 en 1963 was er bij de FCC amper sprake van enige handhaving in het kader van de Fairness Doctrine. Dat veranderde in de regering-Kennedy. Hij maande de FCC aan om via de Fairness Doctrine de rechtse omroeporganisaties continu uit te dagen en lastig te vallen. Als – vooral kleine – landelijke radiostations zich onvriendelijk gedroegen tegenover de Democraten, dan werden die geïntimideerd met procedures, boetes en zelfs belastingcontroles in de hoop dat het voor die stations allemaal te duur zou worden om hiermee door ta gaan.
Kennedy had weliswaar niet geheel ongelijk. Door de sterke opkomst van de televisie waren onafhankelijke radio-eigenaren, die hun advertentie-inkomsten zagen kelderen, nogal vlot bereid de honderden nieuwe conservatief-rechtse programma’s uit te zenden die vanaf eind jaren vijftig opkwamen. Aan het begin van de jaren zestig luisterden miljoenen Amerikanen wekelijks naar (voornamelijk religieus geïnspireerde) conservatieve omroepen, met namen als Carl McIntire, Billy James Hargis en Clarence Manion. Ze waren inhoudelijk wel verschillend, maar deelden een antipathie tegenover het liberalisme en JFK en moedigden op grote schaal conservatief activisme aan. Wat uiteraard totaal niet strookte met de Fairness Doctrine. Meer over dit specifieke hoofdstuk lees je in het boek ‘The Radio Right’ van Paul Matzko.
Het Eerste Amendement
Het Amerikaanse Hooggerechtshof verdedigde bovendien de logica van de doctrine. In de zaak ‘Red Lion Broadcasting Co. v. FCC’ uit 1969 klaagde journalist Fred Cook een radioprogramma van de Pennsylvania Christian Crusade aan nadat een radiopresentator hem in de ether had aangevallen. In een unaniem besluit bevestigde het Hooggerechtshof dat Cook volgens de Fairness Doctrine recht had op een reactie in de ether, met als argument dat niets in het ‘Eerste Amendement’ (van de Amerikaanse grondwet, de ‘vrijheid van mening’ dus) een houder van een uitzendvergunning het exclusieve recht geeft op de ethergolven waarop hij actief is.
De doctrine bleef van kracht en werd gehandhaafd tot aan de regering-Reagan. De voormalige Californische acteur benoemde Mark S. Fowler, een communicatieadvocaat die in 1976 en 1980 deel uitmaakte van diens presidentiële campagnestaf, tot FCC-voorzitter. In 1985 bracht Fowler een rapport uit waarin stond dat de Fairness Doctrine het publieke belang schaadde en “het recht op vrije meningsuiting schond dat werd gegarandeerd door de First Amendment”.
Voorts pakte de FCC uit met statistieken waaruit moest blijken dat radio- en tv-stations er eerder voor opteerden om minder nieuws te brengen in plaats van ‘eerlijk nieuws’, blijkbaar vanwege de vrees voor boetes, maar ook omdat het voor de netwerken gewoon een verliespost was. Tot slot was het feitelijke monopolie van de drie grote omroepen al doorbroken door de opkomst van kabeltelevisie. Die laatste viel buiten de omroepwet en de doctrine, omdat ze geen etherlicentie hebben.
In de tweede ambtstermijn van Reagan begon Fowler de toepassing van de doctrine dan ook terug te draaien, ondanks dat sommigen in de Amerikaanse regering van mening waren dat het net die doctrine was die journalisten er nog van weerhield om het Reagan-beleid grondig te bekritiseren via de ether. In 1987, onder de nieuwe voorzitter Dennis Patrick, trok het FCC-panel de Fairness Doctrine volledig in met een stemming van 4-0.
De FCC-stemming werd nog tegengewerkt door leden van het Congres die van mening waren dat de FCC had geprobeerd “de wil van het Congres te negeren” en dat de beslissing “verkeerd, misleidend en onlogisch” was. Het besluit zorgde voor politiek vuurwerk en veel verwarring en zette binnen het Congres de relaties tussen Republikeinen en Democraten op scherp. In juni 1987 probeerde het Congres vooruit te lopen op het FCC-besluit door de Fairness Doctrine in een wet te gieten (Fairness in Broadcasting Act van 1987).
Het wetsvoorstel werd aangenomen, maar president Ronald Reagan sprak zijn veto uit tegen de wet en het Congres slaagde er niet in voldoende stemmen te verzamelen om het veto van de president ongedaan te maken. Enkele elementen uit de Fairness Doctrine bleven weliswaar nog overeind tot in het najaar van 2000. Zo mocht je tot dan op radio en tv niemand persoonlijk aanvallen op zijn/haar eerlijkheid, karakter, integriteit of kwaliteiten zonder dat die persoon een faire kans kreeg om hierop te repliceren.
Vaders van ‘fake news’
Het wegvallen van de Fairness Doctrine zorgde, net als in de vroege jaren zestig, opnieuw voor een explosie van – in hoofdzaak uiterst rechtse – talkradio in de VS, met als meest invloedrijke pionier vooral de uiterst conservatieve stem van Rush Limbaugh. De door hem beïnvloede huidige generatie – namen als Mark Levin, Glenn Beck, Ben Shapiro of Sean Hannity, maar de lijst is ontzettend lang – nemen het al lang niet meer zo nauw met wat waar is of niet. Op tv volgden de komst van Fox News en alle andere uitspattingen, al zouden die per definitie nooit gebonden zijn geweest door de doctrine, omdat die dus enkel gold voor etherlicenties.
Aan de progressieve kant heb je weliswaar ook stemmen als Thom Hartmann of de onlangs overleden Joe Madison, al klinken die veel minder luid in de ether. Stemmen die het ‘redelijke en objectieve’ midden proberen te behouden zijn echter zeldzaam. Michael Smerconish (met een dagelijkse radioshow op SiriusXM, bij ons te zien met een wekelijks tv-programma op CNN) is wel zo iemand, maar veel anderen kennen we niet. Of ze komen amper bovendrijven
Sinds de jaren 2000 is er zo om de paar jaar wel een voorstel voor de herinvoering van de doctrine. Ook Barack Obama hintte er tijdens zijn presidentschap regelmatig op, al kregen dergelijke voorstellen politiek nooit de wind in de zeilen. In een tijdperk waarin het ‘onbeperkte internet’ de toenmalige ‘schaarsheid van de ether’ heeft verdrongen lijkt dat democratisch gezien ook weinig steek te houden. Het wordt, los van de macht van de grote mediaconglomeraten, voor de FCC bovendien ook totaal onbegonnen werk om dat allemaal proberen af te dwingen in het huidige multimedialandschap.